EENIG EN ALGEMEEN VERSLAG van de gebeurtenissen (1940-1945)
De kampen waar Greet Rooseboom- van Driel verbleef:
Bandoeng (Tjihapit-De Rijpwijk) - Solo (Boemikamp) - Semarang (Lampersari-Sompok)
Huwelijksdag op 23 april 1940 Soerabaja
Verzoek van beklag verschoond te blijven
Lieve schattebouten: Jullie zullen het me wel niet kwalijk nemen, dat ik dit epistel duidelijkheidshalve tik. We wilden graag, dat jullie het aan elkaar doorstuurden en dan later aan Vader Jan en Moeder Aat ter bewaring wilden geven, voor ons eventuele nageslacht. We vinden het namelijk heelemaal niet leuk om al die ellende in gedachten nog eens te beleven, maar vinden dat jullie toch wel eenig recht hebben om te weten, wat er in al die jaren met ons is gebeurd. Omdat jullie van Oom Chris al het verslag van ons huwelijk hebben gekregen, zal ik maar beginnen met onze aankomst in Makassar. We zijn 2 dagen na ons trouwen op weg naar onze nieuwe woonplaats gegaan. We hadden voor we weggingen gehoord, dat er huizennood was, zoodat we den meubel-Chinees, die ons ameublement maken zou, gezegd hebben dat e.e.a. niet doorging. Met Truus Vermeulen, die als een moeder voor me gezorgd heeft en die ons huwelijk werkelijk tot een feestdag heeft gemaakt, heb ik in een paar uur tijd een uitzet gekocht. Vijf dagen vóór ons trouwen zat ik nog op kantoor, maar alles is toch op tijd gefikst.
Toen we aankwamen in Makassar zijn we regelrecht naar het Empress Hotel gereden, waar we onmiddellijk slaagden met een mooie groote kamer met badkamer. Na een paar dagen heb ik gedaan gekregen dat er een keurig effenbruin gordijn opgehangen werd, als afscheiding tusschen het slaap- en zitgedeelte. We hadden leuke dingen, mijn antieke kastje, de bekende oude platen aan de muur, overal gezellige vaasjes, schemerlampjes, zoodat iedereen die binnenkwam stomverbaasd was, dat het nog een hotelkamer was. Jannie is ook een keer geweest, was er ook erg verrukt van. We hadden een radio, een grammofoon met pick-up, kortom het was bar gezellig! Op mijn bureautje had ik een glasplaat met allemaal foto’s van jullie, waaraan ik dagelijks zat te pennen, want Dick is de volgende dag al vertrokken, zodat ik meteen weer aan ons schriftelijk leven verder kon gaan. Jullie weten wel, dat we elkaar haast niet gezien hebben, maar hoe weinig het werkelijk geweest is, zal je verbazen. Toen we verloofden, hadden we elkaar acht dagen meegemaakt (niet heele dagen natuurlijk, maar alleen de vrije ogenblikken) en toen we trouwden 30 dagen, toch wisten we direct, dat het goed zou gaan en dat is ook zoo, want we hebben, wat ons samen betreft, nog nooit iets onaangenaams gehad, alleen maar prettige herinneringen. Dat we veel van elkaar gesleurd zijn, is het werk van anderen geweest.
Dick heeft in onze Makassar-tijd op diverse lijnen gevaren, eerst op Oost-Celebes (Gorontalo, Kendari enz.), 25 dagen weg en drie dagen thuis, we noemden dat dan onze Driedaagsche. We hebben ook wel eens een keer een Zesdaagsche gehad. Bij daglicht kwam het schip dan binnen, maar de marge 'daglicht' moest nogal ruim genomen worden, want het werd wel eens half tien. Ik zat dan al Pietje paraat aangekleed doodzenuwachtig vanaf kwart voor zes ’s ochtends op het platje van de soos te koekeloeren naar een rookpluimpje. Het gebeurde ook nogal eens dat ‘t pestpluimpje van een ander schip was. Het gebeurde ook een enkele keer dat het schip voor anker ging op de reede (ik weet niet precies of dat wel goed gezegd is, maar het was niet aan de steiger in ieder geval) en omdat ik dan toch bij m’n klorisje wilde zijn, ging ik er met de sciff heen. Er was namelijk een roei- en zeilvereeniging in Makassar met een paar sciffs, enkele wherries (een stuurmanloze double scull) en een vierriemsgiek. Er werd bar slecht geroeid, zoodat ik toen maar veel gesciffd heb, wat mieters was, elke ochtend een uur op zee, soms om een pier heen. Het was daar erg ondiep, de eerste keer schrok ik toen ik over 15cm diep water roeide, er onder was allemaal koraal. ’s Middags stak er altijd een gekke straffe wind op, zodat Dick en ik als we eens een enkele keer gingen double-scullen haast niet terug konden komen.
De beroerdste lijn, die Dick gehad heeft, was op Oost-Borneo, 14 dagen weg en met veel gejacht en gehaast en maar één avond thuis. ’t Is een echte zenuwentijd voor ons beiden geweest; het opgejaagde gevoel hebben we nooit verloren; steeds de angst voor overplaatsing naar nòg iets akeligers. Dick heeft paratyphus gehad, waarvoor hij nog in het ziekenhuis heeft gelegen. Zoodra we op orde waren, ben ik brieven naar Holland gaan schrijven, om te bedanken voor alle cadeaus, die we van jullie gekregen hebben. Het is een beetje gek om dat nu bij dezen nog te doen, omdat er niets dan 4 lepels, vorken en messen meer van over is, maar dat kan niemand helpen. Ik was van plan alles klaar te hebben, voordat Dick eind mei weer terug was en pas als ik alles geschreven had, werk te maken van kennissen en sport (zwemmen, roeien). Zoo kwam het, dat ik op 10 mei moederziel alleen zat en heelemaal niet begreep wat al die opschudding in het hotel toch betekende. Er werd toen nog een pakje bezorgd, met de door Mams gestuurde nachtjaponnen (ik heb er nog twee kunnen bewaren) en het tafelkleed met theemuts uit de Bijenkorf. Toen ik ’s middags in de hal van het hotel kwam, hoorde ik het vreeselijke van de inval in Holland. Een paar uur later kwam er een telegram van Dick, dat ik terug naar Soerabaja moest gaan als hij eens niet meer naar Makassar mocht komen. Gelukkig is daar niets van gekomen, maar dat wist ik toen nog niet. Ik heb toen in die dagen mijn uitzet en glas- & aardewerk weer verkocht om in geval van evacuatie zoo min mogelijk mee te hoeven nemen. De heele dag zaten we bij de radio; ik had het werkelijk vreselijk gevonden, dat ik niemand had, met wie ik kon praten. Als je bijvoorbeeld zei: Allemachtig, ze zijn zoo bij Dordt aan ’t vechten, daar wonen mijn ouders, dan zei men O ja? En was het dan meteen weer vergeten. Het is hun niet kwalijk te nemen, want ze hadden hun eigen angst, maar voor je zelf was het naar.
Alle brieven en foto’s en albumpjes, die ik als kopie van ons trouwalbumpje voor Paps en Mams en de familie Rooseboom gemaakt had, heb ik teruggekregen. Jammer genoeg heb ik alleen nu nog maar ons eigen albumpje en dat van Oom Chris, dat ik zal vragen aan Enny. Als het kan, zal ik het meegeven aan Dick en Leny; misschien kan er dan nog een kopie gemaakt worden door Jaap L. du Parant (of bestaat die zaak niet meer?); t.z.t. kunnen we het dan aan tante Ona teruggeven. Onze eigen trouwfoto’s zijn op dofwit papier afgedrukt en het omslag van ons album is van witte moirézijde, waarvan Truus m’n trouwjurk heeft gemaakt. Truus die mijn getuige was, heb ik er ook een gegeven, maar ze zal hem waarschijnlijk ook wel kwijt zijn. Jammer hè? Dit gescheiden leventje beviel ons heelemaal niet. We hebben niet zitten treuren, maar we hadden zooveel meer van ons leven kunnen maken, terwijl bovendien de kans op promotie maar bar gering was. Dick stond met z’n 34 jaar toen, ik geloof op nr. 88 van de ranglijst om 1e stuurman te worden. Dan heeft Dick zich dat heele jaar meer dan beroerd gevoeld, hij liep eigenlijk allang met amoebe dysenterie rond. Voordat het onderkend werd, moest hij toen op nasi tim leven (iets wat je aan baby’s ook te eten geeft), wat nu niet bepaald stevig voedsel is voor een man die 16 uur moet staan en loopen. Ik moest hem dus altijd ziek weg sturen, terwijl hij de dagen dat we samen waren pas goed merkte hoe moe hij was en hoeveel hij miste. Eén en ander was dan ook de reden dat Dick het besluit heeft genomen om de KPM adieu te zeggen, juist op tijd, want heel kort daarna werd het tot een vitaal bedrijf verklaard, waar je geen ontslag meer mocht aanvragen. We zijn toen naar Batavia gegaan om af te rekenen op het hoofdkantoor.
Hoofdkantoor van de KPM op het Koningsplein te Batavia
We logeerden toen in een hotel en gingen op bezoek bij Piet en Truus, die inmiddels overgeplaatst waren naar het Batavia-kantoor. Dick belde me toen op, dat de KPM hem een tip had gegeven voor een pracht betrekking voor de nautische afdeling van het deviezen-instituut. De Marine, die hem inmiddels had opgeroepen liet hem niet los, de betrekking is zegge en schrijven 3 maanden voor Dick opgehouden, maar het lukte niet. Wij zijn toen naar Soerabaja gegaan, waar we een huis hebben gehuurd in de Bankastraat 9, met overname van al het meubilair (incl. radio, frigidaire enz.). We hebben alles net zoo lang verschoven, tot het naar ons zin was, deuren eruit gehaald, andere gordijnen gekocht en ‘n klamboekamer van de slaapkamer laten maken.
Samen gezellig thuis aan de Bankastraat (Soerabaja)
Kortom, toen Dick na z’n eerste Marine-reis terugkwam herkende hij het huis niet meer. Bij de Marine is Dick langer weggeweest dan z’n vroegere KPM-reizen, maar hij was dan wel langer achtereen thuis. We hebben zelfs een keer verlof gehad en zijn toen naar Tosari gegaan, waar het ijzig koud was ’s nachts. Toen we op een keer terugkwamen van een wandeling naar de Zandzee en Bromo (liefst maar 8 uur achter elkaar), kwam de manager ons tegemoet om te zeggen, dat we met spoed naar Soerabaja terug moesten, omdat de Marine ons opgeroepen had. Dat was in augustus 1941 toen de Japansche deviezen bevroren werden en we niet anders dachten dat we oorlog met Japan zouden krijgen. We moesten als we uitgingen altijd binnen 12 uur in Soerabaja terug kunnen zijn, zoodat we niet veel mogelijkheden hadden.
Uitstapjes en vakantiekiekjes Oost-Java
Het Bromogebergte en de Smeroevulkaan gezien vanaf de Panandjaän
Zonsopgang te Penandjaän
Een paar dagen later konden we weer terug naar Tosari en daar hebben we de tijd van ons leven gehad, geen schip in onze gedachten, heerlijke wandelingen, kerngezond, smoorverliefd, maar dat zijn we nog. We hebben er mooie foto’s van gemaakt, waarvan ik er een paar die dubbel waren, met Leny en Dick meegeef. De andere zitten in een album, die zien jullie later wel eens.
Zóó, dat is rillen zeg! Nou, geef mij die kou maar
In april 1941 heb ik m’n rijbewijs gehaald, we mochten toen vaak in Chris z’n auto rondrijden, als hij op zee was. In september hebben we zelf een twoseater (Ford) gekocht, een erg leuke wagen, later opgeknapt en beige laten duco'en, een nieuwe zwarte kap erop, zag er daverend uit. Ik reed er, als ik alleen thuis was, toch niet zoo erg veel in, ik fietste liever, want ik had altijd moeite met starten en dan stond ik weer ergens voor gek en moest ik me laten duwen door een paar Inlanders en daar had ik reuze de pest aan.
'Concours D 'Élégance' Greet in de Ford cabrio
We hebben er een paar keer een fijne tocht mee gemaakt o.a. Oost-Java, langs de Noordkust, Pasoeroean, Probolinggo, Paiton (waar de apen zoo maar over de weg loopen) en bijvoorbeeld Bondowoso het binnenland in, door het Arak-gebergte (een prachtweg) naar Djember. We hebben dien dag in Pasoeroean een mand met 100 djeroeks (smaken naar mandarijntjes bijna) gekocht en niets anders gegeten dan die vitamientjes. Dick maar rijden en ik alsmaar als Klein Duimpje djeroekschillen uit de auto strooien.
Op mijn 28e verjaardag (7 nov. ’41) was Dick thuis, is de eenige feestdag geweest die we samen zijn geweest. We hebben toen in Modderlust (de Marine-soos aan de Oedjong, waar ook de Marinehaven ligt) gegeten. Precies als ook de eerste keer toen we elkaar voor de 2e keer ontmoetten, dezelfde avondjurk aan, heerlijk was dat.
Een paar dagen later is Dick weer uitgevaren en hij was niet thuis toen de oorlog uitbrak. Ans de Vries, m’n vriendin al uit Makassar, die ook een varende man heeft, is toen bij mij in huis gekomen. Ans haar man, werkte toen op Morokrembangan, het vliegveld, zoodat het voor ons prettig was om in die angstige dagen samen in de rats te zitten. Het is een vreeselijke tijd geweest, elke keer kregen we akelige verhalen te hooren. Dick kwam aan het eind van de maand weer thuis en had ook het noodige meegemaakt.
Chris kwam later ook een paar maal, hij had a/b van de "Tromp" eveneens het noodige beleefd. Dick belde me een keer op om te vragen of ik hem kwam halen en zei er meteen bij, dat hij geen wacht meer kon lopen, (omdat hij geen schip meer had) (De "Van Ghent" was toen ergens in de buurt van Banka/Billiton) vastgelopen. Ans en ik hebben ons direct op 8 december ‘41 gemeld bij de Lucht-Beschermings-Dienst (LBD), waar we de telefoon moesten bedienen en later ook nachtdienst hadden. Ik had bedongen dat ik vrij van nachtdienst wilde zijn, wanneer Dick thuis was. Ik heb dat als een afschuwelijke tijd ervaren, vooral toen ik telkens met luchtalarm naar het ME (Marine Etablissement) moest rijden om Dick af te halen of weg te brengen, want hij kon geen vervoer krijgen. Op zondag 1 maart ’42 (’s nachts om 3 uur), kwam Ans de Vries ineens thuis om de bullen van haar man te halen, omdat hij naar Tjilatjap moest; wat er verder ging gebeuren wist hij eigenlijk niet, dat werd hem niet gezegd. Het bleek, dat hij moest evacueren. Je snapt hoe rot we dat vonden, met de auto hebben we hem naar het station Kotta gebracht, waarvandaan hij om vijf uur moest vertrekken. Ik had toen om half acht dienst bij de LBD en probeerde om Dick te bereiken, die misschien nog op de Oedjoeng was, maar zeker wist ik het niet. Dat lukte mij niet en ik zat vreeselijk in de rats. Juist toen ik naar huis wilde gaan, belde Dick me op om te vragen of ik hem kwam halen. Ik was doodzenuwachtig, want ik voelde drommels goed dat er iets loos was. Het binnenrijden op het Marine Etablissement zal ik mijn leven lang nooit vergeten, het was alsof ik een dodenstad binnenreed; het deed me denken aan Het Verstoorde Mierennest van Kees van Bruggen. Anders moest ik altijd een heeleboel paperassen laten zien voordat ik door mocht rijden, maar nu stonden de poorten wijd open zonder wacht erbij. Overal lag rommel, alles was verlaten, iedereen was er zo uitgelopen, was opgehouden met zijn werk en had de benen genomen.
Toen ik bij Dick zijn schip (de Hr. Ms. "Witte de With") kwam, zag ik alleen Dick en een collega van hem staan bij een enorme berg barang, bultzakken, koffers en kleeren. Zij waren de laatsten die weg moesten. We hebben toen alles in ons karretje geladen, de collega bovenop de rotzooi in de dicky-seat en ik voorin naast Dick, gepropt tusschen een sabel, plunjezak en allemaal losse rommel. Toen liet Dick mij z’n pet zien, die kapot was bij het kroontje. Ik snapte het eerst niet, maar toen vertelde hij, dat hij een granaatscherf door het kroontje van zijn pet heeft gehad, die precies langs zijn hoofd is gegaan en bovenuit de pet tevoorschijn is gekomen. Alsof het verhaal nog niet genoeg was, zei hij dat ook hij naar Tjilatjap moest, ’s middags om vijf uur. Toen we de andere uitgang doorreden op weg naar huis, werd er op ons geschoten door de wacht, maar toen Dick riep, dat hij naar Tjilatjap moest, mochten we doorrijden. Onderweg voortdurend alarm, ‘s middags ook, maar dat kon ons niets meer schelen, we gingen niet meer de schuilkelders in. We hadden al ettelijke keren afscheid moeten nemen en dachten steeds dat we elkaar nooit meer zouden zien. Ik vond het idee dat we weer afscheid zouden moeten nemen afschuwelijk. De Hr. Ms. "Witte de With" heeft ook meegedaan aan de slag in de Java Zee, maar is onklaar geraakt en moest toen naar de haven terug. Dick kwam die nacht om een uur of vier thuis, ik vroeg hem of er nog iets bijzonders was gebeurd en toen hoorde ik dat Dick zopas de andere jager de Hr. Ms. "Kortenear" had zien zinken. Later bleek, dat er nog veel menschen kans hadden gezien het veege lijf te redden.
We wisten dat er in Tjilatjap een aardige partij onderzeeërs van de Jap de geëvacueerde schepen lag op te wachten, zodat ik niets anders verwachte dan nu beslist alleen achter te blijven. Je snapt hoe gelukkig ik was, toen ik een week later opgebeld werd door een wildvreemde meneer, die me lachend vroeg of ik naar de radio had geluisterd. Ik antwoordde ontkennend en toen zei die man zo’n beetje aarzelend: U bent toch mevrouw Rooseboom? Uw 'Kloris' is veilig in Bandoeng, zoo is het tenminste omgeroepen, maar ik zag in het telefoonboek dat hij Dick Rooseboom heet, dus ik dacht dat het misschien niet juist was! Voor Ans kwam er géén bericht, reusachtig rot, want toen ik de eerste brieven van Dick kreeg, die door menschen werden meegebracht, durfde ik er haast niet blij mee te zijn. In één van die brieven vroeg Dick of ik maar liever naar Bandoeng wilde komen, omdat er toch plaats was bij Oom Chris in huis, maar ik moest zelf maar beslissen wat het beste was. Dat was heel moeilijk, want ik verwachtte dat het bezoekuur in het krijgsgevangenkamp al wel afgelopen zou zijn, wanneer ik in Bandoeng gearriveerd zou zijn, omdat dit in Soerabaja al het geval was. Daarbij had ik een heel huis, waar ik toch zomaar niet weg kon loopen. De hele nacht heb ik er met Ans over liggen praten. Sinds de capitulatie sliep Ans bij mij, want we vonden het maar griezelig nu de Jappen de stad binnentrokken. Het eerst kwamen de stoottroepen, kerels met gore kakipakken aan, ongeschoren ongure gezichten en kleine petjes op, waaraan vanachter losse lappen fladderden. We hoorden nogal eens rare verhalen over vrouwen die lastig gevallen waren, maar die hadden meestal zelf ook een klein beetje schuld door in shorts te lopen. Toen we er een beetje aan gewend waren, gingen we wel eens de stad in om één en ander te kopen. Ik wilde ook meteen m’n gerepareerde schoenen terughalen bij de Chinees, maar dat is mij niet gelukt, want telkens als ik aan de beurt was, kwam er weer een Japanse officier binnen die kaplaarzen wilde hebben en dan kon ik weer wachten. Ik heb de schoenen toen maar de schoenen gelaten. Later heeft Ans ze nog kunnen halen en er verder plezier van gehad.
’s Ochtends 12 april was m’n besluit genomen en ik heb toen onmiddellijk een opslagplaats opgebeld om mijn barang op te komen halen omdat ik naar Bandoeng vertrok. De heele dag ingepakt en allerlei dingen geregeld en de volgende dag zou ik met de trein van 8.00 uur vertrekken. Ik was om zes uur op het station Goebeng dat vlak bij ons huis was, waar het al zwart van de menschen was, die allemaal vertrekken wilden en stonden te wachten op de opening van het loket om een kaartje te kopen. Ik moest nog naar huis met een koelie, die m’n koffers zou ophalen, een grote handkoffer - Mams weet het misschien nog wel uit den Haag – en een citybag. Een vriendelijke Chinees heeft in dien tusschentijd een kaartje voor mij gekocht. Ik reisde met een kaartje 3e klas (fl. 8,=) en ging zitten in de 2e klas, zoals me van diverse zijden aangeraden was. Eerst werd ik eruit gezet door den conducteur, maar een Japanse officier, die toch in de restauratiewagen ging zitten, bood me zijn plaats aan. In de coupé zaten twee dames, die ook naar Bandoeng moesten, zoodat ik me maar bij hun heb aangesloten. In Djocja moesten we overnachten, maar we wisten niet in welk hotel, omdat de Jappen zich al overal hadden ingenesteld, maar het bleek dat we in hotel Mataram wel een achterkamertje konden krijgen. Omdat we al wel aan voelden komen, dat we erg zuinig zouden moesten zijn, hebben we getaward (pingelen) op de prijs en zijn daar ook in geslaagd. De volgende morgen bij daglicht naar het station en in de trein verder richting Bandoeng. We moesten in Laos vlakbij de Serajoe rivier uitstappen omdat de brug daar opgeblazen was en aan de overkant moesten wachten op de trein uit Bandoeng, die dan weer terug zou gaan. We hebben daar uren in de zon gestaan en toen de trein eindelijk aankwam, was het één wilde run om erin te komen, een vreselijk gedoe.
Bandoeng (van 13 april tot december '42)
’s Avonds om half 9 kwamen we in de stromende regen in Bandoeng aan, waar om half 8 al avondklok was. Ik zou voor de koffers zorgen, terwijl een van de dames een dogcar zou zien te bemachtigen. Voor geen van ons beiden was het gemakkelijk, want toen ik met veel moeite een koelie had bemachtigd, die me met de barang hielp, moest ik de koffers openmaken van een Jap, maar ik had natuurlijk niet de sleutels van de hare. Terwijl zij buiten in tranen was omdat elke dogcar van haar werd afgenomen door Jappen, of menschen die nòg meer wilden betalen. We waren doodnerveus en werden helemaal wanhopig toen in het huis van haar kennissen Jappen bleken te zitten. Ze is toen met haar kind maar met mij meegegaan en heeft bij Oom en Tante een gastvrij onderdak gevonden. God, wat was ik moe toen ik eindelijk op de Burg. Kührweg was. Iedereen die maar enigszins contact met het kamp had, heb ik laten weten dat ik aangekomen was. De volgende middag, net toen eindelijk de tranen loskwamen omdat ik zo moe was van alle doorgestane angst, hield een auto stil voor het huis en daar kwam mijn Schattekereltje uit. Hij was op een valsche pas naar buiten weten te komen en zou over precies één uur weer opgehaald worden. De officieren werden een dag later overgebracht naar het LOG (Landopvoedings-gesticht), een heel eind uit de buurt. Toen ik op een keer een kennisje van mij, Jobs Holtland uit Makassar, op ging zoeken, bleek ze vlak tegenover het 'LOG' te wonen. Ik ben daar in huis gekomen en zag Dick toen wel 10 keer op een dag. Mijn kamer was vlak tegenover het sportveld en ’s ochtends vroeg al was mijn klorisje aan het haasje-overspringen, voetballen of iets dergelijks. 's Middags zat hij waarachtig weer op de tennisbaan en dan kwam hij langs met een groep die ging fourageren, of naar de doctor of tandarts moest. We hadden elkaar werkelijk nog nooit zo vaak gezien. Telkens wisselden we brieven, via de vuilniskar, met een tennisbal die werd overgeslagen, of weggegooid in een leeg sigaretten-pakje. Kortom naar omstandigheden een goede tijd, al was het wel zenuwslopend. Eind mei zijn ze overgeplaatst naar Tjimahi (8 km van Bandoeng) en dat is de laatste keer geweest, dat we elkaar gezien hebben.
Contrôlekaart voor geldopname bij de PTT in Bandoeng
In october ’42 zijn er dagelijks grote transporten uit Tjimahi weggevoerd, maar je wist nooit precies wie er gingen, zoodat je voortdurend angst had. Het bleek, dat bijna alle Marinemenschen zijn afgevoerd, naar Singapore, naar Thailand, naar Burma, Japan enz. Mijn kereltje is er op de een of andere manier in geslaagd (ik geloof zeker in een Geluksgodje), om in Tjimahi te blijven. Vanaf november ’42 tot augustus ’43 heb ik elke maand een postwissel van F10,= van Dick ontvangen, waaraan ik kon zien, dat hij die afgelopen maand nog in Tjimahi moest zijn. In het begin moesten we dan in Tjimahi de postwissel gaan 'ver-papieren', want verzilveren kon je het niet noemen. De Jap drukte maar raak, steeds nieuw bankpapier en ongenummerd. (Ook nu worden we nog steeds uitbetaald in gloednieuwe biljetten).
Kamp Tjihapit - De Rijpwijk (van december '42 tot en met 13 november '44)
Later, toen het kamp waarin ik terecht kwam een gesloten kamp werd, moesten we het op ons kampkantoortje gaan halen. In december ’42 ben ik namelijk het kamp ingegaan. Joop en ik hadden in het kamp een huisje in De Rijpwijk, een woningencomplex van kleine ambtenaren woninkjes. Aangezien Jaap, die als burger bij de Krijgsraad te Velde was geweest, nog thuis was, is Joop met de kinderen daar eerst nog even buiten gebleven.
Mijn registratiekaart voor De Rijpwijk
Ik heb toen op haar barang gepast en zat er heerlijk rustig, in een leuke zonnige kamer. In januari kwamen er ineens weer brieven van Dick los, die me gebracht werden door een Abonnees meisje, maar dat was levens gevaarlijk, omdat er altijd een adres op moest staan. Daar het kind er tientallen meebracht, was ik er niet zoo happig op. Ik vond het natuurlijk zalig om weer uitgebreide berichten te krijgen, maar ik zat wel ontzettend in m’n rikketik, want de Kempei (Japanse politie), was niet voor de poes en martelden de menschen op middeleeuwsche manier, om ze zo tot een bekentenis te brengen. Het beroerde was, dat de beide partijen elkaar totaal niet verstonden, zoodat je al een pak rammel te pakken had voor je je mond kon open doen. Ik werd omzettend zenuwachtig, droomde van nagels aftrekken en allerlei andere akelige dingen en heb Dick toen gevraagd om alsjeblieft niet meer te schrijven. Eind januari werd Jaap opgepakt en zo is Joop toen ook onmiddellijk in het kamp terecht gekomen, want de Jap had gedreigd al haar barang in beslag te nemen. Die zijn ook inderdaad de volgende dag gekomen met een vrachtauto en hebben toen alles meegenomen wat er nog stond.
Ons huisje aan De Rijpwijk no. 15 en ons zicht over de omheining van het Kamp Tjihapit
Van Ans uit Soerabaja kreeg ik steeds Maleische briefkaarten. Ze heeft meer dan daverend voor alles gezorgd, eerst de opslagkosten omlaag gebracht en later de meubels verkocht. De koffers die nog bij die vent st onden zullen echter ook wel verdwenen zijn, tenminste we hebben het afgeschreven. We hebben een paar dagen in ons huisje op De Rijpwijk 15 een baboe gehad, maar daarna mochten ze niet meer komen en werd het kamp gesloten. Na een paar maanden werd de pasar opgedoekt, we gingen toen van de gaarkeuken eten en langzaamaan, op een werkelijk meesterlijke manier, werden de touwtjes strakker aangehaald.
Allerlei dingen moesten worden ingeleverd, zoals alle elektrische apparaten en het gas werd afgesloten, maar daar trokken we ons niets van aan, want ik heb van een fietspomp met gleuven en een fietsband een pracht van een gasstel, bijgenaamd 'Oom Piet' gemaakt. Als de Jap aankwam voor huiszoeking, dan brulden we allemaal Oom Pieieieieiet en dan zag je niets meer. We hadden ons erin getraind om het in een mum van tijd op te bergen. Dat je gas rook konden wij niet helpen, dan lekte de meter zeker en we wisten ook niet hoe het gasverbruik in Bandoeng toen afnam. In maart 43 mochten de inlanders niet meer met vrachtauto’s het eten het kamp inbrengen, doch het moest afgeladen worden buiten de poort. Het gevolg was dat de fouragedienst werd opgericht, waarbij ik mij direct heb aangemeld, want het groenteschoonmaken dat ik als kampdienst moest doen, begon me allang de keel uit te hangen. Dat was goed voor ouderen, er werd mij te veel gekletst en onzin uitgekraamd.
Groenteprieel waar Greet werkte voordat ze bij de fouragedienst terecht kwam waarbij het werk erg zwaar was
Thuis deed ik de wasch voor ons zessen. We hadden na allerlei verhuizingen, inkrimpingen en opschuivingen Mia van Engen met Eri (’n schat van een kind, zo oud als Joop der tweeling Jaap en Huug, toen 4 jaar) in huis gekregen. Hierdoor hebben we de kamers veranderd zoodat alle kinderen bij elkaar sliepen, met Jetteke (Joop der dochtertje van 11 jaar) als ordebewaarster. Maurits, de zoon van Jaap (die i.v.m. oppakkerijen en razzia’s elk jaar steeds weer opnieuw zijn 13e verjaardag vierde) sliep in de goedang. Maurits is in juli ’44 toch naar Tjimahi , naar een jongenskamp gebracht. Joop had de eterij op zich genomen, maar Ria kookte haar eigen potje, ze wilden namelijk het schamele beetje wat we kregen op haar eigen manier klaarmaken en opeten wanneer ze zelf zin had. Ik dweilde, waschte en streek en….. haalde elke middag samen met Mia al het water voor de mandibak (soort van badkuip) en de wasch, want de kraan vertikte het om de andere dag.
Bij de fourage hebben we het enig gehad, dat was mijn leukste tijd, altijd bij den weg, altijd vroolijk, altijd beleefde je wel wat geks, steeds schooierend om iets lekkers, hetzij een korst brood bij de bakker, of een klont suiker die we per ongeluk lieten vallen als we de boel naar de toko moesten brengen. Dat was enorm zwaar werk, want we liepen met ons drieën en soms bij ziekte maar met z’n tweeën met de fouragekar, met vrachten van 400 tot 500 kg over een geaccidenteerd terrein, meestal één er voor en één er achter voor de balans, maar toen was ik nog kern gezond. We kregen hiervoor extra corveé-eten, wat er grif in ging, dat snap je. De ene week hadden we ochtenddienst van half 9 tot 1 uur en de andere week werden we (omdat we zoo goed de wagens konden opladen) opgeroepen voor verhuizingen. Erg leuk werk, als een troep sprinkhanen vielen we dan de bewuste kamer binnen en in no time stond de heele boel op straat.
In november ’44 moesten we op transport, Joop had toen juist bacillaire dysenterie en de kinderen waren voor de zooveelste keer weer eens niet goed. ’s Nachts moest ik er ettelijke keren uit om Joop te helpen en overdag ging ik toch naar de fourage, omdat ze daar al erg short kwamen te zitten met menschen, dit omdat er al enkele transporten weg waren. Dat was natuurlijk vragen om zelf ook ziek te worden en ja hoor, nog juist vlak voor wij ook op transport gingen kreeg ik het ook.
Ik vergeet helemaal te vertellen, dat ik al die jaren dat ik met Joop heb samengewoond, Jetteke les heb gegeven, zoodat die peuter (een schattebout overigens) nu in de 6e klas zit. Ze was enorm ijverig en het was werkelijk een plezier om haar te helpen. Het was niet prettig voor haar, want er mocht helemaal geen les worden gegeven, ze moest dus telkens alles goed opbergen, of er werd weer een boek afgepakt. Later in Solo, toen we met zijn 150'en in een loods zaten, heeft ze altijd trouw doorgewerkt. We mochten op ons transport naar Solo maar één koffer meenemen van 20 kg en als volwassene een rugzak van 10 kg, maar telkens veranderden de instructies, zoodat je alles wel tien keer over moest pakken voor het definitief was. Je snapt wel hoe we (ziek en wel) alles ingepakt hebben, uit bed, alles in de koffer doen, in bed, even uitrusten. De reis naar de nieuwe plaats was afgrijselijk, bij aankomst moesten we het laatste stuk lopen en toen wisten we pas, dat we in Solo terecht waren gekomen. Bekaf, na de heele nacht in de trein in 4e klas wagons, als vee opgepropt met ons 70'en, werden we toen opgejaagd naar het kamp. Joop voelde zich beroerd, zoodat ik in een onbewaakt ogenblik heb gezegd, dat ze mij haar rugzak maar moest geven. De zondag tevoren had ik maar liefst 7 rugzakken zitten naaien, voor ons allemaal één, maar alleen Mia, Joop en ik mochten ze meenemen. Het goed waarvan ze gemaakt waren, was niet sterk genoeg meer om dat gewicht te dragen, zoodat ik onder elke arm zo’n rotding gezeuld heb. Ik heb gewoon loopen huilen, ben geracet langs de troep, want ik dacht: Elke stap die ik gehad heb, is voorbij.
Solo - Boemikamp (van 14 november '44 tot en met 02 juni '45)
De loods in het Boemikamp (Solo) waar Greet met 150 mensen een half jaar moest zien te overleven
Zoo kwam ik bekaf (want m’n bacillaire was nog niet over) in de loods aan. Gedèk ,een soort gevlochten bamboe loodsen, met daarin een heel lange brits, waarop we met zijn tienen moesten liggen. Verder was er niets, zoodat je den godganschen dag of op je bultzak moest zitten, liggen, eten, slapen (precies pasar Toendjoengan, Chris), in twee rijen van tien tegenover elkaar. Boven ons hoofd was een plank, waarop je de weinige potjes, pannetjes en blikjes die je bezat kon uitstallen. De loods zat hartstikke vol met ratten, kanjers van beesten, zo groot als papier breed is, die zoo brutaal waren als de beul, omdat je ze toch niets kon doen, anders gooide je de duur geruilde bulletjes in diggelen. Overdag aten ze zelfs je eten op en ‘s nachts raceten ze over de planken, overal hun plas deponerend, zoodat we in minder dan geen tijd bijna allemaal geelzucht hadden. Eigenlijk was het een verkapte ziekte van Weil, maar dat mochten we vooral niet zeggen, ofschoon iedereen dat wel wist.
We moesten in dat kamp van 4000 vrouwen en kinderen elke dag 750 menschen leveren, die de grond moesten om-patjollen (spitten), elke dag 4 uur lang, daarna afmelden, wat wel een uur duurde. Iedereen moest daaraan mee doen en de minder sterken moesten onkruid wieden. Ik heb gepatjold, eerst vonden we het rot, maar je voelde je toch vrij prettig, omdat je gedwongen was in de buitenlucht te zijn. We hadden een erg leuke groep met ons achten, we werkten erg prettig samen, als de een die dag te moe was om veel te doen, dan knapte de ander, die wel fit was, het die dag op. We werkten precies zoo hard als we zelf wilden, want het werk was eigenlijk te zwaar voor ons, trouwens al die jaren hebben we boven onze kracht moeten werken en je kreeg er hier geen hap extra eten voor. Als kamptaak hadden Mia en ik eten halen, zoodat we ’s ochtends in het donker om half 7 Nippontijd (vijf uur Javatijd) door de modder baggerden (20 minuten heen en idem terug), met een zware teil smerige klonterige pap.
De mensen in de loods waren dan nog razend dat ze zoo vroeg hun bed uit moesten om hun pap in ontvangst te gaan nemen, terwijl ze vergaten, dat wij nòg vroeger waren opgestaan. We liepen dan op blote voeten, omdat we ons enige paar schoenen wilden sparen ‘voor als de oorlog afgelopen is’. Hoe dikwijls dat zinnetje gezegd is weet ik niet, maar het kwam nogal eens voor. Om 12 uur (alles Nippontijd) haalden we dan de rijst (ook zo’n zware teil), daarna konden we (soms vlug, soms pas om 3 uur) weer terug, vanwege de sajoer; altijd kangkoeng (een soort spinazie die half verrot, of keihard en bitter was), of anders oebi-blad. Oebi is een soort kool, die als hij gekookt is, een zeer slechte imitatie van een aardappel is, maar we hebben ze ook heel vaak rauw gegeten omdat we gek werden van de honger. ’s Avonds moesten we, bijna altijd in de stromende regen, er weer op uit om de avondpap te halen. Dan zat de dag er weer op en doken we onze klamboe in. Als er iemand aan het eind van de brits zich omdraaide, werd de heele rits wakker, maar het allerergste vond ik het gerinkel van de deksels op de po’s, want doordat het voornaamste bestanddeel van het voedsel wat we binnen kregen water was, moest je er ’s nachts ontelbare malen uit. Als je nu maar niet wakker werd, kon jet het weleens rekken tot ’s ochtends. Ik heb me toen aangewend om met mijn vinger in mijn oor te gaan slapen, waardoor ik me zoo langzamerhand heelemaal doof heb gedrukt, later is dat weer in orde gekomen na doorspuiten.
In april ben ik ziek weer geworden, ik was al een paar dagen heel erg moe, een voorlopend verschijnsel van geelzucht. Op een avond, juist toen het mijn beurt was om Mia af te lossen op de fushinban (nachtwacht), voelde ik mij koortsachtig, gauw de temperatuur opgenomen en het bleek dat ik toen 38.9° had. Mia heeft toen mijn wacht doorgelopen. Eens in de 5 dagen ongeveer moesten we wacht lopen, 3 uur achter elkaar, om de loods heen, alsof je als vrouw alleen iets kon doen als er eens iets gebeurde. Heel vaak kwam de Jap kijken, je moest dan in het Japansch een zinnetje oprakelen om te zeggen dat alles in orde was, wat we moesten zeggen als dat niet het geval was wisten we niet. Als hij je erop betrapte dat je was gaan zitten, kreeg je een behoorlijke aframmeling. Meestal waren we verstijfd van schrik, zoodat we het geijkte zinnetje dat je (zonder dat je het zelf wilde) de heele nacht in jezelf liep op te zeggen, niet op kon zeggen. Kledder, daar had je weer een flèr te pakken. Later in Semarang moesten we dubbele wacht loopen, dus daar moesten dan elke twee uur vier menschen op de been. Doordat je na afloop koud was geworden kon je haast niet meer in slaap komen, afschuwelijk.
Het zinnetje wat we tijdens het wachtlopen steeds weer uit het hoofd moesten oprakelen
Ik heb toen heel april en mei op bed gelegen, was afgevallen tot 51 kg (één van de symptomen was dat je geen eetlust had), terwijl je geen suiker of vruchten had, zoals zo erg nodig was. We hebben soms weken zonder één korrel suiker gezeten, we werden er allemaal humeurig van, want je kon haast niet meer vooruit en je voelde dat je spieren niet meer wilden. Na de capitulatie van Japan werden er goedangs vol met suiker gevonden, dus het was uitsluitend om te pesten geweest. Terwijl ik nog ziek was, maar wel naar buiten mocht en op twee hutkoffers lag die bestemd waren voor een transport van Malang-vrouwen, die overigens meer bagage mee mochten nemen dan wij, kregen we bericht dat het kamp opgedoekt zou worden. Ik ben toen tot de laatste dag blijven liggen om mijn krachten te sparen. Wij waren trouwens één van de laatsten die zouden vertrekken. Elke nacht werden we wakker gemaakt door vertrekkende - eerst kregen ze om tien uur extra rijst om mee te nemen, daarna werden ze om 3 uur gewekt en om 5 uur kwam de troep van ± 450 vrouwen en kinderen langs het Gedèk. Pet af voor alle vrouwen die zoo moedig en ook nog zingend vertrokken, terwijl we allemaal wisten wat een vermoeienis ons weer te wachten stond. We waren al doodop! Moesten zelf onze koffers en bultzakken naar het voorplein brengen en omdat we bij de laatsten hoorden, hebben we zelfs de loodsen moeten afbreken. Zeker omdat de Jap zich er voor schaamde om die schande te laten zien! Ik ben toen opgestaan en heb weer aan alles meegedaan, want iedereen was even moe en ik had per slot al zoo lang op bed gelegen.
Semarang Lampersari-Sompok (van 3 juni tot en met 15 september '45)
We zijn op 3 juni ’44 ’s morgens om 5 uur naar het station gegaan, wéér gelopen (ongeveer drie kwartier) en kwamen na een treinreis van anderhalve dag om een uur of twee, dus midden op de dag, aan op het stationnetje in Semarang. Daar werd gezegd dat we de handtasschen af moesten geven, want we moesten 'djalan djaoe' (ver wandelen). Door de praktijk hadden we wel geleerd geen overbodige ballast mee te nemen en daar ging de kudde weer op weg, een afschuwelijk gezicht, want iedereen (dus ook diegene die in Solo nog per vrachtauto naar het station werden gereden, omdat ze te zwak waren) moesten meelopen. Moeders met kleine kinderen, die stuk voor stuk schattig zoet, maar daardoor juist intragisch waren, zoo lijdzaam als ze alles accepteerden. Na drie kwartier beduidden de Hei-Ho’s (Inlandse soldaten die bij de Jappen in het leger waren genomen) ons, dat we moesten rusten, zo maar zitten op de stik warme weg. We begrepen toen wel, dat de reis aardig ver zou zijn, want zoo aardig waren ze nog nooit voor ons geweest. Dit grapje herhaalde zich nog drie keer en na een wandeling van ruim drie uur kwamen we meer dood dan levend aan in Sompok-Lampersarie, een wijk met 'modelkampong-woningen', nu zoo uitgewoond als je maar kan bedenken.
Kamp Lampersari-Sompok zoals het er in '45 uitzag
Als je denkt dat we toen mochten gaan zitten of ergens ondergebracht werden, dan heb je het glad mis. We moesten onze tasschen op straat leggen - ik had alle brieven die ik nog wilde houden in mijn tasch en die werden zo over straat gegooid -. Ik kon wel huilen, toen ik alles wat me lief was daar zoo zag liggen. We mochten het niet oprapen, maar moesten mee om onze koffers - die in lange rijen op Lampersarie in de hoofdstraat waren uitgestald - open te maken. Daarna moesten we weer terug om gefouilleerd te worden. Bij sommigen werd geld gevonden, die werden dan getrapt en geslagen en dat dan het liefst in de buik, tot ze bloeden, daarna werden hun nummers genoteerd en kregen ze er later nog meer van te horen. Het bleek dat ze een week in de brandende zon moesten staan, meteen de volgende dag al te beginnen van 8 uur ’s ochtend tot 6 uur ’s avonds. Ik heb nog vergeten te vertellen, dat de bedlegerige zieken met een speciaal ziekentransport naar Moentilan zijn gebracht, zoodat werd verondersteld dat wij allemaal 'gezonde' vrouwen zouden zijn. Van de 800 zieken zijn er daar 600 gestorven ten gevolge van de goede behandeling – Oom Chris is ook in zo’n 'herstellingsoord' geweest.
Wij hebben de dag van aankomst tot 9 uur ‘s avonds op straat moeten staan, het was inmiddels stik donker en we mochten niet praten met elkaar en ook niet gaan zitten. Daarna werden we in rotten van vijf bij elkaar gezet en naar de huizen gebracht, waar we in hartstikke lege kamers terecht kwamen. Onze bultzakken lagen nog op straat, die zouden we de volgende dag mogen halen. We hebben nog wel een klein prakje eten gehad en zijn toen doodop in slaap gevallen. De volgende ochtend ben ik heel vroeg de koffers gaan opsnorren, alles lag over de straat uitgestrooid en was kletsnat door de dauw. Doordat ik er zoo erg vroeg bij was, ben ik haast niets kwijt geraakt, maar enkele 'dames' die na mij kwamen, hebben per ongeluk wel eens iets wat niet van hun was in hun koffer gestopt. Eén van de prettige dingen hier is, dat je weer eens iets kunt neerzetten/leggen, zonder in angst te hoeven zitten dat het geratst wordt. Eerder gebeurde het wel, als je in je nakie in de badkamer stond, dat zelfs je kleren of de handdoek, welke door gebrek aan ruimte over de deur hingen, zoo weg werden getrokken. Daarna stond er dan meteen een andere naam in jouw kleren, zodat je geen enkel verhaal had.
De Rijpwijk (Tjihapit) Boemikamp (Solo) Lampersari-Sompok (Semarang)
Drie van de slechts vijf kaarten die ik in al die jaren van Dick heb mogen ontvangen
Bij aankomst in Semarang hoorde ik, dat Hans Herwig-van Schevichaven, die een week eerder dan ik naar Indië was gegaan en ook gewerkt heeft in Batavia, ook hier in Semarang zat, op een zaal voor vrouwen zonder kinderen. Ze was er slecht aan toe, veel ziek geweest en had bijna niemand die naar haar omkeek, hetzij door gebrek aan tijd, geen hartelijkheid, of door onverschilligheid. Joop kwam met de kinderen samen met nog vijf anderen in één kamer. De huizen waren overvol en ik ben toen naar Hans gegaan, zodat ik veel voor haar heb kunnen doen, hoewel ik zelf ook nog lang niet de oude was. Integendeel, ik ging steeds harder achteruit, moest daardoor zeggen dat ik niet mee kon helpen als er op ze zaal gevraagd werd om dit of dat op te gaan halen. Iets dat ik wel verschrikkelijk vond, want ik vind als je het mee opeet, je er ook moeite voor moet doen om het te halen.
Op een goede dag liep ik een kennis tegen het lijf, die vertelde dat er op het dameskantoor een typiste nodig was. Dat was wel wat voor mij, ik voelde mij daartoe wel in staat en kon dan ook voor Hans blijven zorgen, omdat het kantoor vlak tegenover onze zaal was. Ik stond dan om half 7 ’s ochtends op, waschte onze wasch, haalde eten, maakte het bed van Hans op en verdween vervolgens naar kantoor - waarvandaan ik ettelijke keren wegliep om Hans even te helpen, de boel af te wasschen, de wasch opvouwen enz.
Op een nacht was ik elk uur m’n bed uit geweest, ik had zoals later bleek een nierbekkenontsteking met hoge koorts (40.1°). Dat kwam omdat je ’s nachts altijd weer in de rij moest staan voor de w.c. en dan kou vatte. We hadden met 60 menschen maar één w.c.'tje. Ik sliep boven in een verdiepingsbed, wat dat zeggen wil begrijp je wel: jasje aan, klamboe open, eruit klimmen, klamboe dicht, vervolgens een kwartier staan wachten voor een gesloten deur, terug, hetzelfde weer in de omgekeerde volgorde en dan proberen om weer in slaap te komen en een half uurtje later weer een herhaling van dit feest. Tegelijkertijd heb ik toen ontzettend diarree gekregen, ik kon de harde koolbladeren in de sajoer (in Semarang was het elke dag kool) en de katjang kedelee (sojabonen) niet meer verdragen, zodat mijn gezondheid achteruit rende. Een mens schijnt taai te zijn, want ik kwam er weer bovenop, ging weer werken en moest toen in de dagen van de Japansche capitulatie tot ’s nachts twee uur werken in verband met het vertrek van de Indo-vrouwen, die met een Japansch tientje in hun hand het kamp werden uitgesmeten. Andere woorden kan ik er niet voor vinden.
De allerlaatste kaart die ik in gevangenschap vanuit "Sompok" naar Dick heb gestuurd
In deze laatste kaart schreef ik: Baasje schat, ik werk hier in het kampkantoor "Sompok" in Semarang en denk dat het beter is hier te wachten tot jij komt liefke. Daarna kunnen we dan samen naar Bandoeng gaan!!!! TIJD. Taske.
(Het liep dus anders dan gedacht)
We hebben al die jaren onze eigen nieuwsbronnen gehad, behalve in Solo, waar we niets te horen kregen en dus niet wisten dat het al fout ging voor de Nippen. Erg blij konden we toch niet zijn, want daar waren we veel te moe voor. Hans is (toen dat mogelijk werd) direct naar het ziekenhuis buiten het kamp gegaan om een beetje op te knappen, ze heeft het daar eerst erg beroerd gehad, maar later ging het beter. Ik heb haar helaas nooit op kunnen zoeken, ten eerste was de afstand te groot en ten tweede ben ik wéér ziek geworden, weer nierbekkenontsteking omdat ik veel te vroeg aan het werk was gegaan. Ik had toen nog helermaal geen bericht van Dick gehad (in al die jaren heb ik maar vijf brieven in het Maleisch van hem gehad, met standaardzinnen en soms al een jaar oud) en ik dacht werkelijk dat ik het hoekje om zou gaan. Het lekkere eten dat ik toen kon krijgen in ruil voor allerlei oude kleren deed me niets. Een ei, dat we ruim een jaar niet meer hadden gezien en waar ik normaal naar gesnakt zou hebben, werkte ik met de grootste moeite naar binnen. Het vervelende was, dat ik totaal afhankelijk van iedereen was. Alles moest voor me gedaan worden, de één kookte voor me, want het gaarkeuken-eten bleef even rot, de ander haalde water, een derde maakte mijn bed op en haalde een emmer water om me te baden, want ik voelde me zo slap dat ik niet naar de badruimte durfde. Toen Dicks brieven loskwamen heb ik mezelf maar eens flink op m’n kop gegeven omdat ik mij zoo schandalig had laten gaan.
Het bleek dat Dick nu in ons vroegere vrouwenkamp zat, samen met alle krijgsgevangenen die op Java waren achtergebleven. Hij was in Batavia geweest en ook nog in het LOG (Bandoeng). Hij is de hele gevangenentijd goed doorgekomen, behoudens de noodige 'kampwonden' die iedereen heeft gehad. Door voedselgebrek genazen de wonden niet en bleven soms wel vijf maanden of langer open en werden in plaats van kleiner alleen maar groter. In mijn Bandoeng-tijd heb ik een meer dan gemene ontsteking aan m’n linker-middelvinger gehad, zoo erg dat m’n nagel eraf getrokken is. Ik werd onder narcose gebracht, een kapje op m’n neus en moest toen tellen, toen ik bij 30 was en nog alles voelde begon de dokter; ik voelde alles en viel haast van de tafel van de pijn. De narcose was dus niet sterk genoeg. Ik heb toen wel een week lang kunnen gillen van de pijn, heb als een wilde door het heele kamp geloopen, overal bezoeken afgelegd en koppen sterke koffie gekregen; ik kon het nergens uithouden en kon thuis toch niets doen. Mia, die een reuze schat is en altijd klaar stond om te helpen en van bedanken niets wilde weten, heeft toen mijn heele wasch erbij gedaan en ik heb toen voor haar gestreken. Dat ging wél. Eri, een bijzonder handige duvel, stond dan tegenover me aan de strijkplank en verschoof het goed, zoodat ik verder kon strijken. Ook dweilen kon ik goed met één hand. Dit grapje heeft bij elkaar wel 2½ maand geduurd en heb er nu een akelige gespleten nagel van over.
Ik heb nog geboft dat het in het begin van de kamptijd gebeurde, want later waren de doctoren uiterst zuinig met narcotica, omdat ze geen aanvullingen kregen. Alleen in het alleruiterste geval werd er hier in Bandoeng geopereerd. In Solo en Semarang was het absoluut uitgesloten, er mocht daar niemand het kamp uit, zelfs menschen met acute blindedarmontsteking of een beklemde breuk moesten maar zoo doodgaan. Voor de doctoren ook een vreselijk werken om zonder obat of iets de menschen te moeten helpen. In de mannenkampen is dat anders geweest, daar zaten veel meer doctoren, die zelf ook krijgsgevangenen waren. Wij hadden in Solo bijvoorbeeld voor 4000 menschen, die langzamerhand allemaal wel wat mankeerden, maar één vrouwelijke dokter, die eigenlijk longspecialiste was en nu algemene praktijk moest doen. Verder één kinderarts en één zendingdocter, die zoo hard gewerkt heeft dat ze door uitputting gestorven is. De vierde dokter, die zelf een groote voorraad Sibasol e.d. had, wilde dat niet afstaan en liet de menschen gewoon verrekken, maar is daarvoor door de Jappen streng gestraft. De twee tandartsen konden niet veel anders doen dan noodvullingen maken en trekken. Het was daar altijd stampvol, zoodat ik bijvoorbeeld 1½ jaar met razende pijn heb rondgelopen, dan weer eens niet en dan weer wel, voordat ik eindelijk een vulling krijgen kon. De tandarts was, of zelf ziek, of werd juist overplaatst of iets dergelijks, zoodat ik werkelijk geen kans kreeg.
In Semarang hadden Hans en ik een schat van een dokter, de vrouwelijke zendingsarts dr. de Jonge, die alles wat ze kon voor ons heeft gedaan. Ze kwam bij ons op zaalbezoek, zoodat je wel wat gemakkelijker contact met haar had. Als ik op haar spreekuur moest komen, ging ik ’s ochtends om kwart voor 6 Nippontijd al naar haar polikliniek om te wachten op de uitreiking van de volgnummertjes, meestal zaten er dan al mensen zoodat ik dan nummertje 6 of zoo kreeg. Die nummertjes werden pas om half negen uitgereikt, je zat dan te verduvelen van de kou, want het was in die tijd ’s nachts ontzettend koud en doordat je bloedarmoede had kon je haast niet warm worden. Haar spreekuur begon pas om half 10 en je kwam dan als nummertje 6 pas om ‘n uur of twaalf aan de beurt. Dat kwam omdat ze heel serieus was en alle gevallen de nodige tijd gaf, hoe druk ze het ook had. Na het sterfgeval van de dokter in Solo hebben de kampleidsters voorgesteld om de doktoren een lepel extra sajoer te geven, dat was nog niet veel voor al het loopwerk wat ze moesten doen, maar het ging wel weer van het algemene rantsoen af. In Semarang kregen de ernstig zieken het beste van het eten dat er was, hetgeen vaak kwaad bloed zette, omdat iedereen het hard nodig had en vele van die patiënten toch stierven. Afschuwelijk die toestand, maar toch was het zoo. De vrouwen die hout moesten hakken en de hele nacht stookten en de drum-tilsters in de keuken hadden het even hard nodig. Alleen de voorraadmeisjes in Semarang (die ‘n jaar of 17 waren) kregen extra eten, maar die liepen dan ook de hele dag met balen van 40 kg op hun nek, precies koelies, soms van ’s ochtends 7 uur tot ’s avonds 9 uur. De ligging van de goedangs was daar zoo, dat je niet met een fouragekar kon rijden. Ik heb dat altijd een vreselijk gezicht gevonden, kinderen die zich inwendig misschien wel helemaal verknoeiden met hun veel te zware vrachten. Toch waren ze altijd opgewekt, zoals trouwens bijna alle vrouwen, de reacties hierop zijn pas veel later gekomen. Er waren er trouwens niet zo veel die het geestelijk niet aankonden. In het begin in Bandoeng was dat veel erger, we hadden daar vier huizen die propvol zaten met zenuwzieken, enkelen zelfs zwaar krankzinnig, terwijl we in Semarang maar drie van zulke gevallen hebben meegemaakt. We waren daar inmiddels gewoon te moe om te huilen en vonden eigenlijk niets meer erg, want wat is 'erg' op een gegeven ogenblik. Ze hadden je alles wat je lief was afgenomen en je wist niets meer van elkaar af, als er iemand was gestorven dan werd dat heus niet gemeld aan de familie, dat zouden ze later wel horen. Verder had je zoveel akeligs gezien, dat je eigenlijk niets erger meer kon overkomen. Nu Dick en ik elkaar weer hebben teruggevonden, begin je weer te beseffen, dat je nog veel moois van je leven kan maken, maar jarenlang zijn we allemaal stuk voor stuk ontzettend cynisch geweest. Trouwens de vrouwen die geen man meer hebben of kinderen hebben verloren zijn nog zo. In Karangpanas, ook een kamp op Midden-Java, waar Ans de Vries vanuit Soerabaja is gebracht, heeft kinderverlamming geheerst, zo erg, dat de mensen niet meer durfden te informeren naar elkaars kinderen, uit angst dat ze elkaar verdriet zouden doen. De meeste kleine kinderen in Semarang zijn overleden aan 'Malari-Tropica' (allemaal in een dag weg) en de vrouwen aan hongeroedeem en chronische Enteritis (darmstoornissen). Onze ingewanden zijn helemaal verpest, nu nog steeds hebben Dick en ik constant last van onze buik, waarschijnlijk omdat we zoo lang schraal voedsel hebben moeten eten.
In de mannenkampen hebben ze ook nog andere voordelen gehad, waardoor het leven minder vermoeiend was. Ze hadden namelijk, door het groote aantal geïnterneerden en de verschillende soorten menschen, overal en op elk gebied deskundigen. Als er bij hun een drum of iets anders in de gaarkeuken kapot was, werd dat gerepareerd, daar stond niemand bij stil, maar bij ons bleef dat kapot en wat voor ongerief en vermoeienis dat met zich meebracht, is niet te beschrijven. Dat betekende uren langer werken voor de vrouwen, die thuis ook nog hun kinderen hadden te verzorgen, want de vrouwen met kinderen werden later niet meer vrijgesteld van kamp-diensten, zoals in Bandoeng eerst nog wel het geval was. Alleen op doktersattest kon je vrij rondlopen, zoals bijvoorbeeld Joop. Daardoor kregen de vrouwen die gezond waren in het begin de ergste knak, de vrouwen met doktersattest bleven praktisch dezelfden, omdat ze voor die veel te zware taken bespaard bleven. Dan ben ik nog een heel belangrijk ding vergeten: het ongedierte. Op onze zaal in Semarang stonden bedden die eerder door de Hei-Ho’s beslapen waren geweest en die krioelden van de wandluizen, je kreeg ze er eenvoudig niet uit. ’s Nachts werd je aan alle kanten geprikt en ’s ochtends haalde ik er ongelogen elke dag ’n stuk of 50 uit mijn klamboe. Het gebaar van beetpakken, op de grond smijten en met de voet erover, zal ik nooit vergeten. Om 7 uur ’s ochtends zat dus iedereen op de rand van zijn bed in bovenbeschreven houding. Brr, afgrijselijk gewoon, dat je als zindelijke en goed opgevoede Europese vrouw dit moest doen, stuitte ons erg tegen de borst.
Eén van de ergste straffen voor ons vrouwen was altijd de opsluiting, het liefst met velen in een hok, waar je niet uit kon komen om je behoefte te doen, op een paar keer per dag na en dan en op zijn vroegst om een uur of 12 ’s ochtends. Je moest daar dan dagen achtereen blijven, zonder verschoning en zonder je te kunnen baden. Ikzelf heb, doordat ik geen vooraanstaande baan als bijvoorbeeld een wijkleidster had en doordat ik mij altijd maar bij de neutrale middenmoot heb geschaard en nergens door opviel, buiten alle straffen weten te blijven. Dat wil niet zeggen dat je vaak ongemotiveerd en zonder dat je wist waarom, toch gemarteld werd. Ik was ook niet handig genoeg in stiekeme dingen, zoodat je dat dan maar beter kon laten anders verpeste je het ook voor de anderen. Ik heb wel eens twee meppen in mijn gezicht gehad van een Hei-Ho (die we vanwege hun groene pak met de kleur van koekjes 'Klepon' noemden - ’n Inlandse snoeperij met die naam), omdat hij beweerde dat ik en nog een paar andere meisjes van de fourage hem niet gegroet hadden. Zij zaten, net als apen in een hokje, stom voor zich uit te koekeloeren in een wachthuisje, we moesten elke keer als we met de fouragekar in en uit de poort gingen een diepe buiging maken. Deze kerel had de wacht bij de vuilnisbelt en was achter een kar gekropen, zodat we hem niet konden zien, dan sprong hij tevoorschijn en deelde ons behoorlijk harde klappen uit.
Ik hoop dat ik jullie niet te veel in de put heb geholpen met al mijn verhalen, maar ik heb uitsluitend beschreven hoe we het gehad hebben, niets overdreven en alleen verteld wat ikzelf en mijn beste kennissen mee hebben gemaakt. We hebben ook wel leuke dingen meegemaakt, vooral in onze Bandoeng-tijd, omdat we daar in huizen woonden die er nog gezellig uitzagen. We gingen toen ook wel naar een concert, gegeven door een hele goede pianiste, die buitengewoon goed Chopin speelde, in een kamer, die voor dat doel afgestaan was door muziekliefhebsters. Je moet je even voorstellen wat dat voor hen zeggen wilde: ze moesten minstens twee keer per week heel vroeg hun kamer aan kant hebben en konden er dan zelf een paar uur niet meer in, terwijl alle bezoekers bij bossen op hun bed zaten, maar het was wel een welkome afleiding. Verder hadden we het cabaret van Corrie Vonk, dat ook een keer 'Pinoccio' heeft opgevoerd voor de kinderen, maar voor ons was dat ook leuk. Vooral ook omdat ze met allerlei hulpmiddelen werkelijk fantastisch mooie kostuums gemaakt hadden, die eruit zagen alsof ze uit een atelier kwamen. Corrie Vonk mocht opvoeringen geven en had daarvoor een schuur 'De Houten Keet' tot haar beschikking. Ook hadden we twee dames die Tholen & van Lier imiteerden, ze zagen er ook zo uit met hun dinerjacket en hoge hoed. Ze hadden een heel repertoire van toepasselijke liedjes over de gebeurtenissen in het kamp, ontzettend leuk. Ze kwamen ook wel bij je thuis voor f 5,=, zodat we bij verjaardagen wel eens botje bij botje legden en onze kennissen een fuifje aanboden.
In alle kampen hebben we voor de kinderen een Sinterklaasviering gehad met eigengemaakte cadeautjes, erg leuk, want er was met veel plezier aan gewerkt, heel wat leuker dan de dingen die je zomaar in de winkel koopt. Er bleken ware kunstenaressen bij te zijn, die de leukste speelgoedbeesten maakten. Voor mij is, hoe gek het ook klinkt, Semarang het leukste kamp geweest, het eten was er het beroerdste, maar ik heb er al mijn vriendinnen teruggevonden, Ans de Vries, Hans van Schevichaven, Bel de Vos-van Steenwijk en nog enkele heel goede kennissen. Natuurlijk Mien v.d. Molen met haar twee schatten van kinderen niet te vergeten, bij haar heb ik bijna dagelijks gegeten. Zolang Mien nog op was, praatten we honderduit over jullie, want het is juist zoo heerlijk om menschen bij je te hebben, die mee kunnen praten over de familie in Holland, daarna moesten we ons haasten om half 9 weer thuis te zijn.
Terug naar Bandoeng
Nu heb ik bijna alles, voor zover ik mij herinneren kan, beschreven, behalve mijn vertrek uit Semarang. Ik had met twee dames afgesproken om zomaar op eigen gelegenheid naar Bandoeng te vertrekken. Ik omdat Dick daar zat en de twee dames omdat zij beiden ook weg wilden. We konden namelijk niet officieel weg uit het kamp, omdat het Roode Kruis, dat bijzonder sloom was, in Semarang geen toestemming daarvoor gaf. Ook kon je geen 'soerat lepas' (vertrekpas) krijgen, die je nodig hebt om allerlei faciliteiten en goede gaven te ontvangen. Mijn twee reiscollega’s veranderden (in verband met de niet vlotte afwikkelingen) met den dag van besluit, totdat ik er genoeg van kreeg, mijn koffer in mijn hand nam en zoo de poort uitliep. Ik wist helemaal niet, waarheen ik moest gaan, waar ik moest logeren, of aan welk station ik moest zijn. Het is maar goed dat ik weggelopen (gelost, zoals dat hier heet) ben, want zij zaten twee maanden nadat ik weg was gegaan daar nog steeds, dankzij die vlotte behandeling. Ik ben in een 'betja' (’n soort fiets met 3 wielen en getrapt door een inlander) gestapt en heb onderweg aan iemand gevraagd bij welk station ik moest zijn voor de trein naar Bandoeng. We reden toen naar 'Portjong', wel 1½ uur rijden in dat hobbelding, over meer dan beroerde straten, zoals overal trouwens. Voor dat ritje moest ik maar 7,50 neertellen. Er bleek geen nachttrein te gaan en na flink wat gesmoesd te hebben met de Indo-stationschef, heeft hij mij een papiertje gegeven, waarmee ik den volgende dag om 8 uur een kaartje kon kopen. Hij raadde me aan om een 2e klas kaartje á 32,40 te nemen, omdat de trein wel vol zou zijn. Ik vroeg aan de Roode Kruisjongen die op het station stond waar ik kon logeren en hij verwees me naar Keben Kawoeng (het Chineesche Roode Kruis), waar ik meteen naartoe ben gereden. Na heel veel heen- en weer praten met den Chineeschen-baas, die me eerst niet wilde toelaten omdat ik niet officieel onder Roode Kruisbescherming reisde, is het me toch gelukt daar te overnachten. Ik bof altijd (m’n heele leven lang al) en zoo kwam ik ook nu op een zaal waar een hele aardige dame lag, die me ondermeer aanbood, dat ik onder haar klamboe mocht liggen. Ze had ergens een bultzak zien liggen die ik best gebruiken kon, als ik er tenminste niet vies van was. Deze bultzak bleek nota bene van een vroegere loodsgenote uit Solo te zijn, die dat ding daar achtergelaten had, zoals ik mijn wandluizending in Semarang had gelaten.
Den volgende ochtend om 5 uur (vanaf nu weer in Java-tijd) ben ik opgestaan en in een betja naar het station gereden, een paar uur gewacht, een kaartje gekocht en vervolgens in een 2e klas wagon terecht gekomen en daar begon de reis. Het was propvol, op de leuning van mijn bank zat iemand en op mijn koffer nog een ander. In Cheribon probeerde ik de trein uit te komen, om iets eetbaars te koopen, maar mijn ene helft werd naar buiten geduwd en de andere helft juist naar binnen, zodat ik het maar heb opgegeven. Een Chinees, die zag dat ik nog niets had gegeten, heeft via het w.c. raampje iets gekocht en me op een kippenpootje gefuifd. In Tjikampek moesten we overstappen, maar aangezien onze trein te laat aankwam, heb ik moeten hollen om nog op tijd in die trein te komen. Ik stond nog op het achterbalkon toen bij begon te rijden. Deze trein was overvol, de inlanders zaten op de daken van de wagons. Er waren zoiets van 20 wagons achter de locomotief, zodat hij ongelogen 4 keer naar het station moest terug rijden om de aanloop voor de berghelling te nemen. De dag na mijn reis is het nog erger geweest, want toen hebben alle passagiers hun bagage in het ravijn moeten gooien, omdat de trein te zwaar belast was. Goddank is mij dat niet overkomen, want dan zou ik werkelijk wanhopig zijn geworden. Stel je voor, dat je eerst 3½ jaar lang letterlijk op je koffer moest zitten, om zo al je bulletjes die je nog overhad, in godsnaam kon bewaren, ze dan nu op je thuisreis in het ravijn zou moeten smijten.
In Bandoeng kwam ik om 12 uur ’s nachts aan, waar een autobus van het Roode Kruis stond te wachten om de menschen naar hun diverse adressen te brengen. Ik was één van de laatsten en kwam om half 2 bij Tante aan. Ze wisten niet dat ik kwam en zijn zich dood geschrokken van het geraamte, dat goor, vies en verreisd voor het hek stond. Vuil en wel ben ik zoo in bed getold, want ik was te moe om te baden. De volgende dag heb ik meteen ook mijn haar gewasschen en toen pas had ik het gevoel, dat ik echt de laatste resten kampvuil weggewasschen had. Tante is toen meteen begonnen met me vet te mesten, zoo dat ik per dag één pond aankwam. Dat ging zoo precies, dat wanneer ik me ging wegen, ik kon uitrekenen hoeveel dagen dat gelden was en de weegschaal dan zonder mankeren op het juiste gewicht zette. Natuurlijk was ik niet gelukkig voordat ik mijn Klorisje had gezien, maar hij zou juist die ochtend een kopje koffie komen drinken bij Tante. Je had dat verbaasde gezicht moeten zien, toen Dick mij op de lange stoel in de tuin zag zitten. We waren, hoewel we elkaar 3½ niet hadden gezien, toch niet zoo zenuwachtig als vroeger, wanneer Dick thuis kwam na een lange reis. Dat kwam omdat we nu 'het verdomde zweepje' misten, dat ons toen altijd opjaagde.
Preanger, de streek rond Bandoeng zoals Greet dat zag en tekende
Wat hadden we het fijn samen, we genoten van alles, zoals de kleine luxe dingen die je zoo lang moest missen. Eten aan een echte gedekte tafel, met borden, servetten, lepels en vorken, drinken uit een glas, dus niet meer uit een naar smakend blikje, baden in een schone badkamer met volop water en een schone w.c., zonder in de rij te hoeven staan om niet te vergeten, slapen in een lekker bed, kortom te veel om op te noemen. Je voelde je weer mens en geen schooier meer, die als voornaamste gedachte had hoe jezelf in leven te houden. ’s Middags gingen we een eindje wandelen, tegenwoordig is dat niet meer zo, want het wordt een beetje oppassen in de buitenwijken.
Het eerste passeerbiljet naar de vrijheid voor Dick en mijn doorlopende vergunning om het Kamp Tjihapit te mogen verlaten
Ook genieten we elke ochtend weer van ons fietstochtje (op geleende fietsen) naar het kamp, waar Dick zijn kantoortje is en waar ik sinds drie weken ook werk, Bandoeng is prachtig, het licht rondom in de bergen en vooral de laatste dagen is het schitterend helder. Als we zo samen rijden, moeten we onophoudelijk links en rechts groeten, want door al de overplaatsingen hebben we allebei een ontstellend aantal menschen leren kennen. Dick heeft heel lang samen gezeten met de mannen van mijn kennissen, erg leuk.
Het kantoortje van de Koninklijke Marine-junioren op het Kamp Tjihapit waar Greet en Dick na de bevrijding samen hebben gewerkt
Bij het overlezen van dit 'boekwerkje' zie ik, dat ik toch nog enkele dingen ben vergeten
(Ik doe dit nu zoo uitgebreid mogelijk en praat er daarna nooit meer over. Geen zin in!)
Weet je dat dit al de vierde ochtend is, dat ik hieraan werk en dat ik van de week hoofdpijn had van al dat weer beleven van alle narigheid? Maar dat heb ik er graag voor over, want het is maar één keer. In het begin van onze Bandoeng-tijd hebben we geteerd op onze laatste delegatie, maar toen we de bodem van onze portemonnee gingen zien, zijn zowel Joop als ik aan het breien gegaan voor geld. We hielden er weer mee op als we voldoende hadden verdiend en begonnen weer als het op was. Er waren er velen die gingen wasschen bij anderen voor 10,=, of borstplaat maken toen we nog suiker konden kopen op de pasar. Toen in juni de pasar opgeheven werd, kregen we de gaarkeuken, zodat je dacht geen geld meer nodig te hebben, maar de obat (medicijnen) waren erg duur en je schoenen sleten ook snel. We kregen ook een toko, waar we tweemaal per week dingen als suiker, koffie, in het begin vruchten, jam, alles volgens rantsoen, konden krijgen, na storting van 2,= per maand. Er waren vrouwen die nog bar veel geld hadden en die allerlei dingen als rookvleesch, spek, ketjap (soja) kochten van de 'gedèkster'. Zulke brutale, handige duvels als die 'gedèksters' waren, had ik nog nooit gezien. ’s Nachts gingen ze er meestal in donkere jassen op uit, lagen urenlang in een slokan (goot) langs het gedèk en kochten dan van de Inlanders (die kans zagen om langs te komen) alle bullen op. Dat er een flinke winst gemaakt moest worden voor hun hachelijk bedrijf, vonden we niet meer dan billijk, want zelf durfden we het niet. Je kon echter wel spreken van woekerwinsten, 15,= voor een flesche ketjap (vroeger f 0,75), 40,= voor één pond spek, prijzen dus waar je van omviel. Joop en ik konden nooit zoiets kopen, want wat had je nou aan een onsje spek voor ieder, waarvoor Joop met de kinderen dus 40,= zou moeten neertellen en alleen ging ik natuurlijk niet iets lekkers zitten eten.
Je had twee partijen gedèksters, reuze Kenaus beiden, die gewapend waren met breinaalden, stokken met spijkers, scharen enz. Ze gingen elkaar daar werkelijk mee te lijf. Je kon niet in zo’n bond opgenomen worden en al helemaal niet op eigen houtje gaan gedèkken, anders kreeg je beide partijen op je dak. Je had nog een andere groep, die ook niet voor een kleintje vervaard waren, namelijk de vrouwen, die door de riolen (denk je dat eens even in) op handen en voeten (met hun barang op hun lichaam vastgebonden), het kamp uitgingen, alle wachten ten spijt en die zoo contact hadden met 'buiten' en zoo geld in en buiten brachten en berichten smokkelden. Als de Jap deze overtredingen ontdekte, werd je prompt kaal geschoren, net als de krijgsgevangenen. Aangezien je veel van de vroegere kappers nu onder de Jappen had, konden ze dat op de meest geraffineerde wijze. Je merkte soms niet eens wat er gebeurde en zag er na de behandeling uit als de heggen in Holland, waar de tuinman zijn hart aan kon ophalen. Toch schrikte dat niet af, want als je eenmaal kaal was, had je toch niets meer te verliezen. De vrouwen waren ontzettend moedig, lieten zich door niets afschrikken, evenmin als de 'bronnen', waar we ons radionieuws gingen halen, iets waar de doodstraf op stond, dat wisten ze drommels goed. Herhaaldelijk hadden we huiszoekingen, die voor iemand die een strijkijzer had (wat niet mocht) al zenuwslopend was, laat staan voor menschen met radio’s. Zelfs op transport hebben ze kans gezien een radio mee te nemen, hoe weten we niet.
Het Kerstpakket van het Rode Kruis wat na veel soebatten uiteindelijk in mei pas werd uitgedeeld
Na een jaar kampleven en dus allang geen salaris meer gehad te hebben, werden we in de gelegenheid gesteld een bankrekening te openen bij de Yokohama Specie Bank, terwijl we absoluut geen geld meer mochten hebben en de betalingen uit Tjimahi waren toen allang opgehouden. Toch moesten we elke maandag 2 gulden contant storten voor de toko, zeer onlogisch en waar je dat geld vandaan haalde, werd niet bij stil gestaan. In Solo was de regeling anders, daar werd de kosten voor de toko automatisch van je bankrekening gehaald. Je begrijpt dat we bij aankomst in Solo huiverig waren om het geld (dat we natuurlijk niet allemaal gestort hadden) af te geven. Er stonden evenwel zeer strenge straffen op en daar ik toch niet veel meer had, wilde ik niet het risico lopen om voor 25,= half dood geslagen te worden. Als je jezelf toen fit zou hebben gevoeld, zou je deze zaak natuurlijk heel anders bekeken hebben en zou je het ook veel beter aan kunnen.
In Bandoeng, in den tijd van inleveren van naaimachines, elektrische apparaten, gasfornuizen, spijkers, fietsen enz., namen we al die dingen voor kennisgeving aan en lieten alles voor wat het was, tot je het wel eens te bar ging vinden. Later, naarmate je jezelf steeds vermoeider ging voelen, dacht je: 'wat kan mij die fiets schelen'. Dat is één van de beroerdste dingen geweest, die moedwillige vernielingen van je eigendommen, die zoo veel waarde voor je hadden. De kinderen zagen dat ook en kregen op die manier een heel verkeerd beeld voor ogen. Trouwens de opvoeding van kinderen in deze tijd is buitengewoon moeilijk geweest; je kon een kind niet straffen door hem naar zijn kamer te sturen, want die had hij niet, of door geen eten te geven, want hij kreeg al te weinig, of strafregels laten maken, want papier had je niet. Voor de moeders met grote zonen, was het eigenlijk een oplossing dat de jongens opgepikt werden, al hadden ze dan wel de grote angst, dat ze onder invloed van verkeerde elementen zouden komen.
In de jongenskampen hebben ze het over het algemeen prettiger gehad dan vroeger bij ons, want ze stonden daar onder leiding van mannen en behoefden lang niet zoo zwaar werk te doen als bij ons, omdat ze bij ons nu eenmaal de sterkste waren. Al het zware werk dat ze eerst bij ons deden, zoals drums tillen, goedangs vullen met rijst, suiker enz., werd later door de vrouwen gedaan. De jongens kregen daar ook les, maar de sterken hebben toch ook veel corveewerkzaamheden moeten doen, zodat ze te moe waren om nog huiswerk te maken. Het gevolg was, dat jongens van 19 jaar in de eerste klas HBS zaten. Ik heb in deze jaren pas echt goed gezien, hoeveel een goede opvoeding waard is en er enorm veel plezier van gehad, dat Paps en Mams me geleerd hebben om alles aan te pakken en dat geen werk vernederd is. Ook het 'Nooit-met-lege-handen-loopen', want er is 'Altijd-wel-wat-mee-te-nemen', is me veel van dienst geweest. Er waren bendes menschen, die zich, God mag weten waarom, te hoog achten voor één of ander werkje. Als je flink werkte, was je tenminste ’s avonds dood moe en tolde je zoo de klamboe in, zonder nog gelegenheid te hebben om te piekeren, tenminste zoo ging het bij mij. Dick heeft al die jaren bar slecht geslapen, maar nu sinds we weer bij elkaar zijn, haalt hij (wij) het dubbel en dwars in. We zijn zoo gewend om ’s avonds vroeg naar bed te gaan en waarschijnlijk toch ook omdat we niet fit zijn, dat we met geen mogelijkheid langer dan 9 uur wakker kunnen blijven.
Vooral in Bandoeng hebben Mia en ik veel gelezen, er waren veel boeken, omdat de menschen in Bandoeng alles het kamp in hadden meegenomen. In Solo was het meestal pruts, zoodat we onze toevlucht moesten nemen in Franstalige boeken, want we dan toch maar deden om onze geest op peil te houden. Wij waren vrijwel de enigen die dat deden en die ook les hebben gegeven. Ik heb zelfs wiskunde- en scheikundeles gegeven, verder Engels, al was dat heel gebrekkig, omdat we geen boeken hadden. Zowel mijn leerlingen (een paar HBS-meisjes) als ik, hadden er veel plezier in. Mia gaf Fransch aan een paar kinderen, Eri incluis voor de 1e klas L.O. en ik had Jettie dan natuurlijk ook nog. Ik snap niet hoe die kinderen het uitgehouden hebben, zoo absoluut zonder geestelijke afleiding. Je voelde je nu al afstompen.
Ik heb veel gehandwerkt en heb van iemand in Solo prachtig leren borduren - een soort schilderen met borduurzij - zoodat ik een snoezig omslagje heb gemaakt voor ons trouwalbumpje en voor mijn babyschrift, dat moeder Janny voor me geschreven heeft. Dat heb ik goddank nog, al heb ik overal de kaften vanaf moeten scheuren in verband met gewichtsbesparing. Verder allemaal broeken gebreid, die ik dan verkocht voor 1 kg suiker, maar ik had geen materiaal meer, zodat ik niets meer kon maken, reusachtig jammer. Ik kan absoluut niets meer maken, zodat ik voor Mams maar een jumpertje aan mezelf meegeef met Leny, omdat ik toch iets wil geven. Ik droeg het kortgeleden nog, er zitten knoopen en nestels aan, die je nog wel zult herkennen. In deze jaren ben ik ook ’n enkele keer naar de kerk geweest, soms mocht dat weer wel en andermaal was de kerk weer gesloten. In Bandoeng gingen we naar het huis van mevrouw Mosterd, een domineesvrouw, die prachtig preekte. Je snapt niet, dat ze nog aan anderen kracht kon geven. Hoewel ze bijna zeker wist, dat haar man was overleden en zij met vier kleine kinderen achterbleef, de jongste nog een baby.
De kaart voor het opsporen van vermiste familieleden in Ned. Indië
Dan nog een punt, dat beslist niet mag worden vergeten: De propaganda. Op gezette tijden, verscheen de een of andere Jap met een filmtoestel (misschien was dat ’t onze wel) in het kamp en begon ons te filmen; er zullen veel omgedraaide hoofden, of handen voor het gezicht in Tokio getoond worden. Op een dag werden enkele vrouwen, wier mannen in Tjimahi zaten, opgeroepen om hun mannen te mogen zien. Veel stelden ze er zich niet van voor en dat was maar goed ook, want ze werden naar Garoet gebracht, waar ze inderdaad hun mannen zagen en samen met hen moesten zwemmen, maar er mocht geen woord worden gewisseld, daarna weer terug het kamp in en floep de poort weer lekker dicht. Dan hebben de mannen bij Dick in het kamp eens een keer aan een volgeladen tafel moeten zitten, zwaaiend met flessen bier, maar o wee als ze ergens aankwamen. Schunnig als je toch al zo’n honger had. Ook heeft Dick verteld, dat er in Batavia een monument voor de 'gestorven krijgsgevangenen' zou worden onthuld door Generaal Saito. Die inderdaad drie keer het podium (alleen een planchet en verder niets) heeft betreden met een krans en er toen genoeg van had. De Hollandse Hoge Piet is zegge en schrijven 10 keer naar boven moeten klimmen. Kolder. Verder werd er ook eens een keer een Aussie (met een penseel in z’n hand) voor een schildersezel geplaatst, daarop stond een schilderij van de Tangkoban Prahoe dat al af was, met daarnaast een coulisse van die T. Prahoe. Zodat het net was of hij zooveel bewegingsvrijheid had en dat hij in de vrije natuur kon gaan schilderen. Nou schilderen konden we, maar dan wel de badkamers, gaarkeuken enz.
Zoo lieverds, ik geloof dat jullie nu zowat weten, wat wij in die jaren hebben beleefd. Ik kon het wegens gebrek aan papier niet in kopie tikken, zodat ’n eventuele liefhebber dat maar moet doen. Dick beweert, dat mijn verslag stellig in het Dortsche krantje komt; hij kan het weten. - Stuur je het verslag ook naar Tanie op?
Heel veel liefs voor jullie allemaal, jullie Greta.
Bandoeng, 23 november 1945.
PS. De Jappen-bewakers van onze kampen moesten wel een beetje kras optreden, omdat ze met veel te weinig waren, maar niet zoo beulig als ze deden. In Semarang hadden we alleen één commandanten en één sergeant, die 8000 vrouwen onder de duim moesten houden, verder niemand. De vijandige (opgezweepte) bevolking deed de wacht wel buiten de omrastering. Ik kots (mag ik wel even zoo zeggen hè), bij het herlezen over deze bescherming.
De KPD-kaart van Greet
Nog een aanvulling op mijn verslag
Wat nu volgt, hebben we goddank niet zelf meegemaakt, het gaat over transporten per schip naar Ambon, Flores, Japan enz., waar Dick ook heel goed bij had kunnen zijn.
De kans om al deze narigheid te kunnen overleven, was uiterst gering; het was de bedoeling van de Jappen om ons allen een 'natuurlijke dood' te doen sterven. Ze waren van plan om in augustus ’45 (dus na de capitulatie), die lastige krijgsgevangenen, die veel te veel konden vertellen, af te maken. De dokumenten zijn namelijk gevonden, Afmaken 28/09/’45. Op de transporten werden de ruimen van de schepen (liefst boven de schroef) zoo vol gestouwd, dat de mensen niet anders konden zitten dan met de knieën opgetrokken. Als ze naar de w.c. wilden, moest er eerst een ladder opgeklauterd worden, dan in een queue (rij wachtenden) staan voor de slechts twee hokjes die daarvoor bestemd waren, die pas schoongehouden mochten worden toen er al enkele dagen dysenterie heerschte. Je kan je wel voorstellen, dat patiënten met dysenterie en buikinfluenza onmogelijk zolang konden wachten, zodat het ruim al spoedig in een latrine was veranderd. Het is geen al te fris praatje, maar je moet die dingen toch wel weten vind ik. Ze hebben dagen in de gloeiende zon gelegen, de zieken tusschen de 'gezonden', maar ook alles samengepakt in één ruim. Terwijl in het ruim daarnaast bijvoorbeeld 20 paarden stonden, die ook vervoerd moesten worden en dus wel ruimte voldoende kregen. Toen ze dan eindelijk in Ambon aankwamen, werden de zieken in een zogenaamd hospitaal ondergebracht, maar als je dan bedenkt dat er geen eens water was om de etensblikken te reinigen (laat staan om te baden of voor de w.c.), dan kan je begrijpen, hoe best ze het hadden. De gevangenen die naar Japan gingen en daar in de mijnen moesten werken, waren in november in hun kleren gekropen en kregen pas in mei de gelegenheid om te baden. Aan een kant waren ze daar wel blij om, want ze verrekten daar van de kou. Als strafmaatregel hadden ze daar o.a. dat ze de menschen poedelnaakt in de sneeuw lieten staan, zodat afgevroren voeten geen zeldzaamheid was.
In Ambon, waar ze door het vele vuil een ontstellend aantal vliegen hadden, moest iedereen (ook de menschen die zwaar ziek waren en bijna blind door avitaminose) voor één maaltijd 100 vliegen inleveren, afgrijselijk hè? Op hun terugreis naar Java, heeft de boot in de buurt van Makassar dagen stilgelegen, zodat de gestorvenen met tientallen overboord gingen en waar de overlevenden pap te eten kregen, gekookt in zeewater, ontzettend toch? Je begrijpt niet dat er nog iemand levend uit die hel is teruggekomen. De zieken lagen op de terugreis op het dek, gewoon tusschen de vaten met vliegtuigbenzine; trouwens op al die transporten voor krijgsgevangenen werd ook ammunitie vervoerd.
Juist vandaag hoorden we, dat de Jappen het plan hadden (waar ze goddank geen uitvoering aan hebben kunnen geven), om alle vrouwen en kinderen naar Borneo over te plaatsen, met een stel pikhouwelen en ze daar dan maar aan hun lot over te laten. Nog een belachelijkheid, waar we in alle kampen werkelijk om gelachen hebben. In de voorschriften had (in verband met brandgevaar) blijkbaar gestaan, dat iedereen die een sigaret rookte, een blik water bij zich moest hebben, ze waren daar altijd erg kien op, zoals trouwens een hoop futiliteiten daar van groot belang werden geacht. Nu hoorden we van iemand die in Japan had gezeten, dat ze zelfs in de barre sneeuw een blikje mee moesten nemen ter voorkoming van brandgevaar.
Degene die dat ons vertelde, heeft in een kamp gezeten met bar flinke kerels, tenminste zij waren op de dag dat Japan viel ook werkelijk vrij. Hun commandant is naar de Japansche commandant gegaan en heeft hem gezegd: Kijk eens, we hebben in de Shimbun, die we al drie jaar lezen, gezien dat jullie Rijk afgelopen is, zodat je er nu maar beter aan doet om de Japansche wacht te veranderen in een Holland/Amerikaanse wacht, terwijl je er beter aan doet om het eten te verbeteren en nog enkele veranderingen aan te brengen, die wij graag zouden willen. Dat is inderdaad ook zoo gebeurd, het kamp ging open en de passerende Jappen moesten nu zelf, niet één keer zoals wij, maar twee keer voor onze wacht buigen. De ex-gevangenen gingen passagieren in het nabij gelegen dorp, keurig aangekleed in nieuwe pakaians uit de goedangs van de Jap. Van deze escapades keerden zij terug met een rugzak vol kippen en/of eenden, met voor zich uit een varken of geit aan een touw.
Wel een heel verschil met ons hier, waar bijvoorbeeld in Batavia half september in enkele kampen nog geen bezoek toegestaan was, krankjorum natuurlijk. De legering in Ambon (Haroekoe) was zodanig slecht dat de menschen op de doorgeweekte humusgrond lagen en nooit een bale-bale gezien hebben. Dick vertelde me, dat zij, toen ze in oktober ’44 in hun kamp terugkwamen, extra voeding hebben gekregen omdat ze er zoo erg aan toe waren, dat moet natuurlijk het rantsoen geweest zijn van anderen.